Sept 2022 -De Revisor

Uphoffs reis naar Vallen is als vliegen

Manon Uphoff is een herschrijver. Wie haar oeuvre overziet merkt dat ze keer op keer terugkeert naar soortgelijke situaties en gebeurtenissen, naar – zo lijkt het – het steeds opnieuw vertellen van een obsederend verhaal. Dat presenteert ze steeds weer in nieuwe afleveringen, telkens met een iets andere setting, met het accent op andere personages. Het is een Marguerite Duras-achtig procedé; ook Duras hernam steeds weer dezelfde thema’s, in telkens nieuwe literaire vormen en verfilmingen, in hypnotiserende taal vol herhalingen. Steeds weer haar jeugd in Indochina, de symbiose met een moeder die vocht tegen armoede en die het leven niet aankon, de Chinese minnaar aan wie ze werd verkocht, het onzegbare verlangen naar een onbereikbare geliefde, de lokkende dood.

Uphoffs obsederende verhaal speelt zich af in een familie. Het huis staat in een straat vol winkels, ‘de slagerij, de ijzerwinkel en de bakker waar de vrouwen uit de steegjes ’s morgens vroeg geeuwend, met ingestorte kapsels en opgezwollen voeten in roze slippers, hun brood bestellen. […] En de viswinkel met het viswijf, die […] haar witblonde haar opsteekt in een torenhoge witte rol.’ De suikerspin als sjibbolet voor een stadse volksbuurt in de jaren zestig van de vorige eeuw.

‘En de blauwe voordeur met het koordje, en de lange steile trap naar de kamers, waarin ze weer aanwezig zijn: mijn broertje Sasja, mijn zusje Lime, Toddie en Sill en Kajindehemel, en Ferdinand, met zijn hoofd als een hardgekookt ei waar aan weerskanten in geknepen is, en de vader en de moeder, en alle andere groten, die eerst ook kinderen waren.’

Met die schets van de buurt en de gezinsleden begint de roman Koudvuur uit 2005. De geschiedenis omspant zo’n vijftien tot twintig jaar. Eerst zijn er de vader, de moeder en vier kinderen. De oudste is Ferdinand die geestelijk gehandicapt is, daarop volgt het dode verongelukte broertje Kajindehemel, vervolgens het meisje Ninon en broertje Sasja. Zusje Lime wordt gedurende de geschiedenis geboren. Ninon is de ik-verteller die de hele geschiedenis inkadert met een openingsen een slotwoord. De hoofdtekst wordt in de derde persoon verteld, maar Ninon is de centrale figuur. De vader is al oud, heeft al een gezin gehad met kinderen die al lang volwassen zijn – ‘de groten’ – en de moeder heeft twee dochters uit een eerder huwelijk, Sill en Toddie. Ook zij hebben allebei al kinderen, en ze zitten de hele dag met hun peuters bij hun moeder aan tafel, rokend, klagend over geld en over het leven. Ze leven van de bijstand en van schoonmaakwerk.

Aanvankelijk lijkt de lezer zich te bevinden in een redelijk functionerend gezin. De vader geeft zijn jonge kinderen aandacht en speelt met hen. Geleidelijk aan brokkelt dat beeld af en blijkt de familie getekend door armoede en teleurstelling – bij de moeder vooral – die zich na een gelukkig begin met een nieuwe man in de val voelt gelokt van te veel zwangerschappen. Zij wil regelmatig weglopen of er een eind aan maken en ziet mopperend aan hoe haar volwassen dochters op hun beurt arm en afhankelijk blijven. Ninon is degene door wiens ogen we de haveloze interieurs bekijken, de hulpeloosheid van de gehandicapte broer Ferdinand, haar moeders wanhoop. Het liefst is ze met Ferdinand en Sasja bij haar halfzus Toddie, die grote pannen macaroni voor hen en haar eigen peuters kookt waar Ninon zich gulzig mee volstopt. Dan nog is haar honger niet gestild, ‘alsof er onder haar bord een muil gaapt die weigert zich te laten vullen’. Thuis voelen de kinderen zich onwelkom, ‘maar bij Toddie thuis is het of ze opnieuw ontstaan’. Ninon is slim en kan goed lezen. Toddie drukt haar halfzusje een ingewikkeld papier in de hand, waarmee een paar mannen zich gemeld hebben aan haar voordeur. Ninon leest dat het wandmeubel dat Toddie op afbetaling kocht, wordt opgehaald wegens niet voldane termijnen. Toddie had geen idee van de aanmaningen. Als Toddie een nieuwe vriend aan de haak slaat blijkt dat alras een crimineel te zijn die haar zodanig tiranniseert dat ze met haar peuters in een opvanghuis belandt. Ninon laat zich door een Chinese gastarbeider ontmaagden in diens met zeven andere mannen gedeelde slaapkamer. ‘Hij had geen condoom nodig gehad omdat ze nog niet ongesteld was geweest.’ Achter dat ene kale zinnetje gaat een afgrond schuil.

Ninon ontdekt haar macht tot het manipuleren van mannen en schrijft verhalen als gruwelsprookjes, vol grotesk geweld. Haar broertje ontdekt zijn seksualiteit ook en met hem begint ze zo grof en smerig mogelijk te praten over wat ze allemaal weten en uitvreten. Sasja hangt thuis de man uit en domineert zijn jongere zusje Lime. De ouders worden ziek: ‘De vader en de moeder drijven rond als stukken hout in een plas.’ Er komt daar bijna niemand meer over de vloer. De vader gaat dood. Het weinig dat daarna nog over de overblijvende gezinsleden wordt verteld suggereert uitzichtloosheid, met uitzondering misschien van Sasja die kan gaan werken en Ninon die schrijft. Zij heeft het laatste woord: ‘Mijn naam is Ninon. Ik ben de brievenschrijver.’ Het is broer Sasja die haar teksten geen verhalen noemt, maar brieven. En uiteindelijk ervaar je dit hele boek als een lange brief aan jou, de lezer, over een wereld van falend ouderschap en armoe, al begonnen in de jeugd van de ouders zelf – en hoe klem kinderen daarin zitten. Ninon probeert dus te schrijven maar is bang voor haar eigen woorden. Ze leest De Sade en het gruwelijke sprookje van Baba Jaga, en ‘ze houdt van taal, de manier waarop de taal de woorden, de woorden de dingen voortbrengen’. Ze voelt de werkelijkheidsvormende macht van taal. En als Ninon een afsplitsing van de auteur Manon Uphoff is zegt dit ook iets over Uphoffs schrijverspoëtica.

Uphoffs taal is beschrijvend, ze duidt niet, haar stijl is ‘showing’ in plaats van ‘telling’. Haar beeldspraken zijn vaak treffend – zoals in dat boven geciteerde ‘de vader en de moeder drijven rond als stukken hout in een plas’. Het oxymoron – de combinatie van twee tegenstrijdige elementen – lijkt haar favoriete stijlfiguur. De titel Koudvuur is al zo’n oxymoron. Het is de stijlfiguur van mystici, die een onuitsprekelijke godservaring trachtten te verbeelden.

Ook Uphoff heeft iets onuitsprekelijks te zeggen, iets waar ze in haar oeuvre, door die vele herhalingen, steeds dichter bij komt. Het verhaal over de ontmaagding in het gastarbeidershuis heeft ze al eerder verteld, maar dan uitgebreider. In het titelverhaal van haar debuut Begeerte uit 1995 ontmoet een meisje – net vijftien geworden, een man in een discotheek. Ze laat zich nemen in een huis vol migrantenmannen. Het is een gewelddadige, vreugdeloze gebeurtenis.

In 2012 vertelt Uphoff het veelomvattender verhaal van een kind in een ontsporend gezin opnieuw en anders, in de novelle De ochtend valt. In de titel zie je de ontwijking van de normale uitdrukking: ‘de ochtend breekt aan’. In plaats daarvan wordt iets ontleend aan de vaste uitdrukking die geldt voor het tegendeel van de ochtend: ‘de avond valt’. Ik zie daar een enscenering in van het feit dat alles in Uphoffs wereld op zijn kop staat. Alles ligt door elkaar. Niets is meer wat het hoort te zijn. In deze novelle is de toon minder realistisch dan in Koudvuur, eerder droomachtig, lucide. De gekozen ik-vorm brengt het centrale personage dichterbij dan Ninon in het grootste deel van Koudvuur, waar zij steeds werd aangeduid als ‘het meisje’. We verkeren aanvankelijk in een koortsdroom van een mannelijk kind dat woont in een ‘vrijstaand huis dat al oud is’, waar het spookt. Er is geweld gepleegd, ‘in de oude dagen, het hiervoormaals’:

‘(mijn vader doodde mijn moeder)
Hoe weet ik dat? Ik heb het gezien.
Het was op een maandag.
Haar hoofd in een plas met donker bloed.
Sirenen rondom haar, ik kon ze horen zingen.
Hun onmenselijke stemmen duidelijk zichtbaar, als strengen.’

Dit lijkt op een Griekse tragedie, een mythologie, waarin – weer die oxymorons – stemmen, normaal van mensen zijn, onmenselijk zijn, en je stemmen kunt zien in plaats van horen. De normale verbindingen tussen woorden en hun vaste connotaties zijn verbroken. Want er is in ‘de voortijd’ iets gruwelijks gebeurd:

‘(mijn vader sliep in één bed met mijn moeder).
(Die nacht loop ik op blote voeten naar het raam, ik denk dat ik kan zien hoe pah mijn mah naar buiten sleept…)

(On-mogelijk. On-mogelijk)’

Het kind denkt dat hij de engelen hoort roddelen, belust op verhalen over misdaad.

‘Echt waar, tss, zonder gekheid, zonder dollen? Dat is wat ze de hele nacht zeggen.’

Deze intro – eerder lyriek dan proza – lijkt voort te komen uit een psychotisch bewustzijn.

En wat er in die nacht precies met ‘mah’ gebeurd is komen we nooit te weten. Ook niet nadat de novelle is overgeschakeld naar gangbaarder verhalend proza, nog steeds geschreven vanuit de jongen Michael, de oudste van een gezin in crisis. Er is een vader Anton, een zusje Natalee en een broertje Glenn.

‘Over die compacte nacht zegt pas
dat mah is weggegaan.
We zullen wachten tot ze terugkomt; ze zal wel inzien dat ze fout zat, zegt hij.’

Na school ligt er een briefje op tafel van mah: ‘Jongens vergeef me, het spijt me, ik moet hier weg, zo kan het niet blijven.’ Misschien is de moeder dan niet vermoord, maar mishandeld? De vader praat met Michael, de woordenstrijd die nacht was feller geworden, zegt hij, ze zijn er vast wakker van geworden. Michael klapt dicht:

‘Kan niet meer ademhalen, kan niet denken.’

Deze frase keert vaak terug, als een refrein.

Michael is steeds aan het woord. Zijn teksten zijn heel rudimentair en van buitenaf beschrijvend. In een terugblik denkt hij terug aan de heftige ruzies tussen de ouders, aan hoe mah de binnenkant van haar arm eens bewerkte met een scheermesje. Na een begin in de verleden tijd schakelt de tekst naar tegenwoordige tijd, alsof het nu weer gebeurt:

‘Het was een bizar gezicht omdat ze het deed aan de ontbijttafel, tussen de broodjes en beschuitjes met aardbeienjam door. Verbijsterd kijken we toe. Natalee begint te huilen. Dan is er al een ambulance en hop weg is ze; pah rijdt erachteraan. Een paar uur later komt hij terug en zegt dat mah oké is, dat het allemaal draait om aandacht. Twee dagen later komt ze binnenlopen, een dun wit verband om haar arm. Tevreden, fris als een hoentje. Voldaan.’

Na de ruzies en mishandelingen volgden weer verzoeningen ‘en keerden ze (de ouders) terug naar hun geëxalteerde harmonie en verstikkende knusheid. Met veertjes beplakte papiermachévogeltjes, kaarsen, servetten, sentimentele muziek.’

De moeder keert niet terug en we krijgen steeds meer te zien van een ontsporende vader, die nauwelijks meer werkt, die Michael het hele huishouden laat doen en zijn zusje en broertje laat verzorgen. Het is zwaar. Het konijn Jonathan krijgt geen eten meer. Broertje Glenn prikt met een stokje in het dode dier. Hij gaat ook Natalee pesten en begint viltstiften in haar anus te stoppen. Er komt nooit iemand langs, niemand weet dit. ‘Binnen is geheim, ontoegankelijk gebied, even afgesloten als de ruimtes van een kerncentrale.’ Een keer durft Michael zijn vader de vraag te stellen ‘die niet gesteld mag worden de vraag die niet bestaat. Pah, zeg ik, Pah denkt u dat er misschien wat ergs is gebeurd met mah?’ Maar dan is het meteen alsof de wereld vergaat, pah antwoordt niet en Michael wil het ook helemaal niet meer horen. Opnieuw een oxymoron: ‘De vraag die niet bestaat.’ De ochtend valt sluit je als lezer op in een claustrofobische microkosmos van dreiging (want we komen nooit te weten wat er precies gebeurd is) verwaarlozing en gevaar. Pah krijgt kanker en wordt bedlegerig. Glenn doet steeds foutere seksuele spelletjes met zijn zusje. Hoe kan, hoe moet Michael dit verdragen? Met die vraag blijf je als lezer achter.

Zeven jaar later, in 2019, verschijnt de veelbesproken roman Vallen is als vliegen. Uphoff herneemt haar thema weer in een nieuwe vorm, met de Griekse mythe van de Minotaurus als intertekst. De dood van een oudere halfzus vormt voor de ik-persoon het begin van een lawine aan herinneringen aan een jeugd met een onmogelijke vader, de man met de twee gezichten. Hij wijdt zijn dochters in in kunst en cultuur én misbruikt hen seksueel, jarenlang. Naar dat duistere verhaal – paradoxaal verteld met beelden van vuur – lijken uiteindelijk al die eerdere verhalen met omtrekkende bewegingen, stap voor stap, te voeren.

Wat mij boeit is hoe Uphoff in haar hele oeuvre om de hete brij heen draait, in steeds kleinere rondjes. Ze danst om het vuur, ze verbrandt nét niet, ze kijkt erin zonder zichzelf te verblinden of verzengen. Ze wil het onuitsprekelijke transformeren tot brandstof opdat het tot as kan vergaan. In een voorwoord uit 2020 tot de heruitgave van haar debuut, de verhalenbundel Begeerte, schrijft ze dat ze in heel haar oeuvre stem wilde geven aan de ‘sprakelozen, stemlozen, niet-gehoorden’. Zij ziet haar oeuvre tot aan 2019 ook zelf als de opmaat naar haar meesterwerk Vallen is als vliegen die ik erin zie:

‘Wist ik toen […] dat het zou leiden, op een dag, tot die diepste afdaling in de vulkaan waaruit Begeerte de eerste eruptie was? Kon ik toen vermoeden dat dit op een dag, bijna vijfentwintig jaar later, zou leiden tot Vallen is als vliegen, de ultieme uitbarsting van de vulkaan?’

Ja, Vallen is als vliegen heeft opnieuw het machteloze en gewelddadige gezin tot onderwerp met het vader-monster als laatste puzzelstuk. Weer stelt Uphoff het mishandelde kind centraal, opnieuw met duizelingwekkende literaire technieken. Want er moet iets verteld worden – langdurige dochterverkrachting – wat niet te vertellen is.

Hoe Uphoff dat toch vertelbaar weet te maken is te lezen in het essay van Rosemarie Buikema, we planden het als een tweeluik. In bovenstaande tekst schetste ik het traject naar dit meesterwerk. Buikema’s analyse van Vallen is als vliegen is te vinden in De Gids van juni 2022.

Maaike Meijer