2020 TIJDSCHRIFT VOOR GENDERSTUDIES nr 3
Mannenstudies in het Tijdschrift voor Vrouwenstudies
Het Tijdschrift voor Vrouwenstudies/Genderstudies wijdde in de loop van veertig jaar een indrukwekkende hoeveelheid artikelen aan ‘mannelijkheid’. Ruim vijftig artikelen en drie themanummers gaan erover. Wanneer is het onderwerp door de vrouwenstudiesbeoefenaren van het eerste uur opgepakt? Hoe ontwikkelde het zich? Hoe relevant zijn de eraan gewijde artikelen nu nog?
De ontdekking van ‘mannenstudies’ (dan voor het eerst zo betiteld) vindt plaats in 1988, als Mieke Lunenberg en Hélène Vossen rapporteren over deze noviteit van Amerikaanse, Engelse en Duitse makelij. Op een congres trok het deelthema ‘Het antwoord van mannen op de feministische uitdaging’ hun aandacht. In de titel van hun bijdrage ‘Mannenstudies: De ontdekking van een nieuw terrein of een reeds betreden continent?’ (Lunenberg & Vossen, 1988) zitten vragen besloten die in de jaren erna nog vaak zullen terugkeren: zijn die ‘mannenstudies’ wel nodig? Dat gebied wordt toch al bestreken door vrouwenstudies, wij doen toch immers ook gender? In de metafoor van het reeds betreden continent wordt een schermutseling gesuggereerd tussen twee koloniale mogendheden die elkaar het toegangsrecht betwisten. Het is dus met enige reserve dat Lunenberg en Vossen de kort na het congres verschenen bundels bespreken van Harry Brod, The Making of Masculinities (1987) en Michael Kimmel, Changing Men (1988). Die bundels zijn beide zeer heterogeen, het nieuwe vakgebied is nog ‘zoekende’. Lunenberg en Vossen richten hun aandacht vooral op de historische en theoretische bijdragen. Die historische bijdragen vormen wel een aanvulling op de al bloeiende vrouwengeschiedenis, vinden ze. Studies over het privéleven van beroemde mannen wrikken het gevestigde beeld van hun openbare leven los. Studies over de geschiedenis van culturen van mannenvriendschappen zijn de moeite waard. Hoe de op jongens gerichte scoutingbeweging en sportclubs uit het begin van de twintigste eeuw pogingen waren om traditionele ideeën over mannelijke kracht terug te winnen en te conserveren lijkt een belangrijk onderwerp. Maar als het perspectief van de structurele macht van mannen over vrouwen erin ontbreekt schieten ze tekort, oordelen Lunenberg en Vossen terecht.
De auteurs sluiten zich aan bij de visie van Kimmel,1 die vindt dat mannelijkheid en vrouwelijkheid moeten worden gezien als relationele constructies. De aard en structuur van genderrelaties moeten in het nieuwe studiegebied centraal staan, met de machtsverhouding tussen mannen en vrouwen als cruciaal uitgangspunt. Dat sluit aan bij de binnen vrouwenstudies dan al omarmde visie van Joan Scott, dat gender ons studieobject zou moeten zijn. In ‘Women in History: The Modern Period’ (1983) bepleitte Scott dat vrouwengeschiedenis de discussie met de mainstreamgeschiedenis moest aangaan. In haar ‘Gender: A Useful Category of Historical Analysis’ (Scott, 1986) onderstreepte ze nogmaals gender als een fundamenteel organiserend principe, dat samen met klasse en etniciteit geïntegreerd moet worden in al het historisch onderzoek. Andere categorieën van verschil, zoals seksualiteit, leeftijd en religie, staan dan nog niet zo duidelijk op Scotts netvlies, maar toch is dit artikel van Scott voor Lunenberg en Vossen de standaard aan welke ze de bundels van Brod en Kimmel meten. Brod moet het dan afleggen: hij wil eigenlijk dat mannenstudies in de voetsporen van de oudere vrouwengeschiedenis treedt en zich bezighoudt met de historische en contemporaine ervaringen, gevoelens en gedragingen van mannen. Hij hoopt daardoor nieuwe kennis te verwerven van de specificiteit van mannenlevens en zo af te komen van de gelijkstelling van het mannelijke met het algemeen-menselijke. Mannen moeten eindelijk een sekse worden. Het eerste is net zo problematisch als de ‘status aparte’ van vrouwengeschiedenis. Bovendien poetst Brod de asymmetrische verhouding tussen de seksen ermee weg. Het laatste (kritiek op de man-mens als de vanzelfsprekende standaard voor het universele) is wel weer een belangrijk uitgangspunt dat genderstudies tot op heden is blijven bepalen.
De beste bijdrage uit beide bundels vinden Lunenberg en Vossen een artikel van de Indiase historica Mrinalini Sinha, die in hun ogen precies doet wat Scott in haar ‘Gender: A Useful Category of Historical Analysis’ bedoelde. Zij verbindt het Engelse imperialisme met de victoriaanse idealen van mannelijkheid en angst voor homoseksualiteit:
Het stereotype van de ‘verwijfde’ Bengaal was alom vertegenwoordigd in het koloniale discours van die tijd. En een verwijfde man werd ongeschikt geacht om belangrijke taken op zich te nemen. Zo werden de Bengali geweerd uit belangrijke posten. […] Ook ontnam men Bengaalse mannen […] het recht op (te) jonge bruiden. […] De bezorgdheid voor de positie van deze jonge Bengaalse bruiden [kwam] niet voort uit interesse voor deze vrouwen: het motief was meer de politieke noodzaak om de inferioriteit van de Bengaalse mannen te demonstreren, die ze behalve verwijfd ook barbaars en onbeschaafd vonden. Via een ingenieuze analyse laat Sinha zien hoe (hetero-)seksisme, racisme en klassisme met elkaar verweven waren. (Lunenberg & Vossen, 1988, pp. 461–462)
‘Intersectionaliteit’ of ‘kruispuntdenken’ zoals het later zou gaan heten, is de standaard geworden voor vele onderzoekers van koloniale regimes, zoals Pamela Pattynama, Ann Laura Stoler, Elsbeth LocherScholten en Frances Gouda, die allen te eniger tijd in het Tijdschrift voor Vrouwenstudies/Genderstudies publiceerden. Hoe belangrijk de theorie van Scott is geweest wordt tot op heden door het tijdschrift onderstreept. Zij is nog steeds van kracht, ondanks het feit dat Judith Butler het genderbegrip later op de schop gooide.
Mannenstudies als zonsverduistering
Deze piketpaaltjes zijn dus al na acht jaar, in 1988, geslagen. In de jaren die eraan voorafgaan zie je de roerende worsteling om in Nederland op eigen kracht tot het begrip gender als analytische categorie te komen. Corrie van Weele (1982) komt de eer toe in het tijdschrift de eerste poging daartoe te hebben gedaan met het stuk ‘Een noodzakelijke probleemverschuiving voor feministies onderzoek: Naar figuraties van vrouwen en mannen’. Van der Weele breekt met de toen gezaghebbende Duitse theoretica Maria Mies, volgens wie de problemen en de visie van vrouwen in ‘feministies’ onderzoek moesten prevaleren. Het was noodzakelijk de wereld eindelijk eens te bekijken vanuit hun belangen, aangezien dat het nog niet gearticuleerde, het immer ondergesneeuwde perspectief was. Van der Weele vindt dat het tijd is ons daarnaast bezig te houden met de verwevenheid van de posities van vrouwen en mannen. Ze schetst een ruzie tussen een man en een vrouw, waarbij de man zich steeds meer terugtrekt, de vrouw steeds harder vit. Zolang ieder zich ingraaft in het eigen gelijk komt er geen oplossing. Pas als beide partijen erin slagen de zaak ook vanuit de ander te bekijken en/of vanuit een metaniveau te beschouwen kan er iets veranderen.
Van der Weele beroept zich eerst op de communicatiewetenschapper Paul Watzlawick, die niet alleen patstellingen tussen individuen analyseerde maar ook de wapenwedloop: om uit een loopgravenoorlog te komen moet volgens hem de communicatie zelf tot onderwerp van communicatie gemaakt worden. De socioloog Norbert Elias deed iets soortgelijks: hij noemde de verbanden tussen mensen vervlechtingen of figuraties en bestudeerde de dynamiek daarvan. Om inzicht te krijgen in het onderlinge reactiepatroon moet je je gedeeltelijk kunnen losmaken uit je eigen positie en het patroon zelf willen zien. Dit is een mooi moment: we zijn hier aanwezig bij de stap die wordt gezet van ‘vrouwen’ naar ‘gender’, ook al gebeurt dit in andere termen en met behulp van de schaarse theoretische instrumenten die dan beschikbaar zijn (van gevestigde mannelijke sociologen). Gender komt tot stand in een reactief patroon, in verbondenheid. Als we meer inzicht krijgen in het patroon, zo besluit Van Weele, zullen we meer effectieve en inclusieve veranderingsstrategieën kunnen ontwikkelen.
Als in 1995 – het tijdschrift bestaat dan vijftien jaar – het eerste themanummer over mannelijkheid verschijnt zijn we veel verder. De uitstekende inleiding constateert, net als Harry Brod hierboven, dat mannelijkheid zich zo moeilijk laat begrijpen omdat het vaak samenvalt met het universele. Vrouwen zijn een sekse, mannen zijn ‘de mens’:
Mannelijkheid is vanzelfsprekend. Mannelijkheid is de identiteit van de macht. Met name witte, hetero-, middenklasse mannelijkheid – zo zouden we daaraan toe willen voegen – is die hoogst vanzelfsprekende norm waaraan vrouwelijkheid, maar ook etniciteit, homoseksualiteit en armoede gemeten worden. Anders dan als het tegendeel van al deze specifieke, afwijkende categorieën kennen we mannelijkheid niet. Mannelijkheid is zelf nauwelijks te zien en te grijpen, maar het is wel datgene wat allerlei andere categorieën als problematisch en afwijkend definieert. Daarom zou onderzoek naar het karakter van mannelijkheid misschien het karakter moeten hebben van een zonsverduistering. […] Een zonsverduistering biedt immers de mogelijkheid ergens in te kijken, wat eerder door de verblinding van het licht niet mogelijk was. (Bussemaker, Hermes, & Tonkens, 1995, p. 117)
Een heel fraai beeld, die zonsverduistering. Ik heb het nooit meer teruggevonden bij anderen, maar neem me ter plekke voor het in ere te herstellen. Er is dan – in 1995 – al een vloed aan literatuur op het gebied van vooral Engelstalige mannenstudies, maar het aantal beoefenaren in Nederland blijft bescheiden: Ernst van Alphen en Stefan Dudink zijn op dit terrein het meest vertegenwoordigd in het tijdschrift.
Een besprekingsartikel van Dudink (1995) snijdt in datzelfde themanummer een cruciale kwestie aan die Irene Costera Meijer (1987) ook al aan de orde stelde: wie inzicht wil krijgen in vormen van mannelijkheid kan het meest productief denken in mannelijkheden – meervoud – en moet de conceptie van mannelijkheid in termen van oppositie met vrouwen en vrouwelijkheid loslaten. In de denkwereld die wij bestuderen regeert die oppositie wel, maar het effect ervan is dat mannelijkheid dan verschijnt als wat het niet is (vrouwelijk) en zich daarmee steeds weer voordoet als een uniforme en eenduidige essentie. Het wordt de onzichtbare norm die al het ‘andere’ constitueert. De uitdaging is juist ons als beschouwers daarvan los te maken, aldus Dudink. Van Alphen (1995) sluit zich daarbij aan in een bespreking van Jonathan Rutherfords Men’s Silences uit 1992. Het kan zo zijn dat de identiteit van veel jongens en mannen wordt gevormd door het negatief van vrouwelijkheid, zoals de invloedrijke psychoanalytica Chodorow stelde: jongetjes moeten zichzelf ontdekken en benoemen in de ruimte van een overweldigende moederlijke aanwezigheid en in de leegte van vaderlijke afwezigheid. Maar houdt dit jongens per definitie levenslang gevangen in een oppositie tot vrouwen? Hoe universeel is die beginsituatie? En hoe verschillend gaan jongens voor wie die situatie heeft gegolden daarmee om?
Het is de conceptualisering van mannen als niet-vrouwen die mannelijkheid uiteindelijk uit het zicht houdt: dat is de zonsverduistering. Wie zich ervan kan losmaken krijgt al die andere verschillen in beeld die mannelijkheden constitueren.
Popeye en Olive
Onder die ruim vijftig artikelen en drie themanummers die in Vrouwenstudies/Genderstudies aan ‘mannelijkheid’ werden gewijd zijn er vele gericht op representatie van mannelijkheid. Ook op dat terrein werden in het eerste decennium veel struikelblokken overwonnen. Het eerste artikel over representatie (Baarda & Goto, 1981) gaat over de kinder-tekenfilmpjes van Popeye the Sailorman, maar biedt eerst een veelomvattender overzicht van genderrepresentatie op de Nederlandse televisie, in allerlei programma’s en zowel numeriek als kwalitatief. De figuren Popeye en Olive blijken te worden gebruikt als representatief voor hoe en hoe vaak mannen en vrouwen in het totaalaanbod van de Nederlandse televisie verschijnen.
De cijfers zijn – schokkend genoeg – na al die decennia niet dramatisch veranderd en de kwalitatieve analyse is deels nog geldig. Opmerkelijk genoeg zijn er in de kinderprogramma’s relatief meer meisjes te zien dan in ‘volwassen’ programma’s (de v/m-verhoudingen zijn 2:3 tegen 1:4), maar de wijze waarop ze zich gedragen is dan wel weer even stereotiep.
In drie opzichten is dit artikel uit 1981 achterhaald. Wat erin ontbreekt is aandacht voor etniciteit en seksualiteit: dat de televisie toentertijd sterker wit en hetero was dan nu is de (pijnlijke) verklaring, maar zo’n analyse zou heden ten dage niet meer kunnen. Het is dus niet het onderwerp maar wel de etnoen heterocentrische aanpak die gedateerd is. Een ander probleem in de aanpak is dat de auteurs de genreconventies van filmfictie niet meenemen in hun analyse en dat de deconstructieve blik hun waarneming niet mee stuurt. Uit de conclusies:
Er wordt meer aandacht besteed aan Popeye dan aan Olive. Zij is voornamelijk aanwezig vanwege haar ‘schoonheid’: terwijl ze haar neus poedert wordt er door de mannen om haar gevochten. Als Olive kwaad wordt, wat niet zo heel vaak voorkomt, reageert zij ‘typies vrouwelijk’, namelijk verbaal door te mopperen en te schelden. De fysieke agressie is voornamelijk gereserveerd voor Popeye. Wanneer hij het Olive naar de zin wil maken, probeert hij haar zoveel mogelijk te vleien door aardige dingen tegen haar te zeggen. Het zoenen knuffelwerk wordt aan Olive overgelaten.
Dit voorbeeld illustreert dat de media jonge kinderen van jongs af aan vertrouwd maken met sekse-rol-stereotyperingen. (Baarda & Goto, 1981, pp. 556–557)
De auteurs behandelen de personages Popeye en Olive hier als personen, die representatief worden geacht voor het hele televisieaanbod, alsof ze evengoed in een praatprogramma of documentaire konden optreden. Maar een tekenfilm is fictie, een specifiek filmisch genre, waarvan de conventies meegedacht moeten worden in de analyse. Zelf zou ik – met de latere kennis van deconstructie – aandacht besteden aan het parodistische karakter van Popeye en Olive. Alles is over the top. Olive is zo overbodig dat ze niet eens de vrouwentaak van het koken op zich neemt. Popeye draait zijn blik spinazie zelf wel open. Bovendien zijn die spierballen en knokpartijen één grote parodie op conventionele mannelijkheid, zodat deze filmpjes eerder de uitvaart ervan zijn dan een adhesiebetuiging eraan. Het parodiëren van mannelijkheidsconventies is eigen aan veel populaire cultuur – denk aan Charley Chaplin, Mr. Bean, Laurel & Hardy: allemaal sukkels die een klassieke mannelijkheidsnorm trachten te volgen maar daarin tragikomisch mislukken. Popeye mislukt niet, maar zijn mannelijke heldendaden zijn zo antiek en overdone dat kijkers groot en klein zich slap lachen. Is Popeye dan niet juist een ondermijnende factor ten opzichte van veel van het overige televisieaanbod? Moeten we ons afvragen waarom kijkers ditzelfde kunstje elke keer weer opnieuw willen zien? En de vraag stellen of kinderen misschien ex negativo vertrouwd raken met de gendernormen door de parodie erop te snappen? Hun aha-Erlebnis als glorieus moment van begrip? Maar iets van de lachwekkendheid van de genderconventies zullen ze er toch zeker ook uit oppikken? Hoeveel blijft er dan hangen van de parodie, hoeveel van de norm die wordt bespot? Vragen die allemaal niet worden gesteld en hoe dan ook zal het negeren van het fictionele karakter van Popeye en Olive heden ten dage niet alleen door mij gezien worden als een enorme misser.
Ik wil me nu wel verontschuldigen naar de auteurs van dit artikel want ik heb achtendertig jaar later gemakkelijk praten. Anno 1981 heb ik dezelfde fouten (wat we nu zien als fouten) in de aanpak van cultuuranalyses gemaakt. Maar het is instructief om te zien waar we vandaan kwamen. En ook interessant te volgen hoe snel we van zulke fouten leerden. In een artikel van zes jaar later behandelt Valerie Frissen (1987) drie politieseries (Hill Street Blues, Magnum en Miami Vice) vanuit de erin gehanteerde genreconventies, de filmische vertelwijzen en zo analyseert zij hoe de verbeelding van mannelijkheid in deze series verandert: met het oprukken van minder stereotiepe vrouwelijke personages (professionele vrouwen met eigen verhaallijnen) verschuiven ook de mannelijke personages naar gecompliceerder karakters die ook een privéleven hebben, die minder macho zijn en meer gefilmd worden vanuit de genietende vrouwenblik op hun lichaam. De Miami Vice-mannen hebben complexe liefdesrelaties en zijn mooi en stijlvol. Het vrouwelijke kijkplezier wordt in de laatste serie het sterkst opgewekt maar tegelijk op allerlei manieren tegengewerkt: het tonen van mannelijke lichamen wordt nauwlettend beperkt en moet altijd worden gemotiveerd door een of andere noodzakelijke activiteit als zwemmen of wassen. Mannen tonen als lustobject blijft dus ook in Miami Vice een precaire zaak. Dat Frissen geen enkele aandacht besteedt aan het feit dat het Vice-duo bestaat uit een witte (Crockett) en een zwarte man (Tubbs) is vanuit hedendaags standpunt echter weer onbegrijpelijk. De vraag of en hoe de makers van Miami Vice de racistische conventies van politieseries hebben kunnen ontmantelen had zeker gesteld moeten worden.
Maar ook die blinde vlek wordt ingekleurd. Acht jaar later vermijdt Murat Aydemir (1995) in zijn stuk over het mannenblad Esquire de valkuilen van etno-en heterocentrisme. Hij toont zich ook uiterst gevoelig voor de meerduidigheid van teksten en beeld. Het is een van de eerste stukken over wat nu een heel discours is geworden: de nostalgische klaagzang van de achtergestelde, aangevallen man die het gevoel heeft tot de tweede sekse te zijn gedegradeerd en die zijn oude mannelijkheid terug wil. Aydemir schetst eerst een profiel van Esquire, dat focust op sport, luxe mannenspullen en vrouwen, maar dat in de loop der jaren ‘mannelijkheid’ ook is gaan presenteren als vraag of probleem. Man-zijn is in Esquire steeds minder een natuurlijk of vanzelfsprekend gegeven. Aydemir richt zich op het artikel ‘Single White Man Seeks Clue’, over de witte vrijgezel John Talbot die zich in het nauw gedreven voelt. Hij lijdt eraan dat zijn mannelijkheid wordt bepaald en gedicteerd door vrouwen. Hij voelt zich ‘overtroffen, overspeeld, overstemd’, namelijk door vrouwen en homo’s die overal de culturele toon zetten en hem de schuld geven. Het artikel schetst de wegen die hij volgt om aan zijn minderwaardigheidsgevoel te ontsnappen. Die komen allemaal neer op ‘male bonding’, op een restauratie van de oude mannelijkheid, niet op het zoeken naar nieuwe manieren om man te zijn. Ingaan op de uitdagingen van het feminisme is eenvoudigweg geen optie voor Talbot. Het meest opmerkelijke is dat zwarte mannen voor hem een bron zijn van inspiratie en kracht. In arme buurten en in boksscholen ligt de pure mannelijkheid nog voor het oprapen. Aydemir had er dieper op in kunnen gaan: hier wordt witte superioriteit geofferd aan de kennelijk nóg dierbaarder mannelijke superioriteit, hoe zit dat? Nog mooier wordt het als Aydemir ook de voorplaat van dit Esquire-nummer analyseert, waarop een jonge man is vastgebonden aan een boomstam. ‘Sex and the Single Guy’ luidt het bijschrift. De associaties die aan het beeld vastzitten – onder meer de lijdende Sint Sebastiaan en de ‘damsel in distress’ – wijzen in de richting van sadomasochistisch genot en homo-erotiek: een heel andere kant op dus dan de restauratie van witte heteromannelijkheid.
Uitdagend uitgestalde mannen
De kwestie van representatie van mannelijke lichamen, van mannelijke en vrouwelijke naakten, en van mannen verbeeld als erotisch genietbaar voor de hetero-vrouwelijke kijker komt in het Tijdschrift voor Vrouwenstudies vaak terug. Ien Ang wijdde in jaargang 4 een boeiend artikel aan het op vrouwen gerichte softpornoblad Playgirl (Ang, 1983). Ze vergelijkt de representatie van mannenlichamen in sportjournalistiek (daar zijn mannen wel gekleed in strakke pakken, maar zozeer in actie dat je er niet uitgebreid van kunt genieten) met die van de Playgirl. Pech! Mannen worden in Playgirl ook weer niet als seksobjecten gepresenteerd, maar als interessante mensen met een verhaal, als dierbare bekenden, wier naaktheid eerder kwetsbaar en ontroerend is dan geil. De pikken liggen in diepe rust en allesbehalve trots geheven, meer per ongeluk en terloops zichtbaar dan uitdagend vastgegrepen om er ook nog iets mee te doen. Ang geeft een goed beeld van de serie blokkades die in Playgirl is opgericht tegen het pornografische genot en de visuele onteigening van deze mannenlichamen. Is objectivering en erotisering van mannenlichamen dan überhaupt wel mogelijk? Jazeker, in op mannen gerichte homoporno kan het wel. Daar hebben de uitdagend uitgestalde mannen slechts een voornaam, hun leven en persoonlijkheid doet er niet toe, de pikken zijn vaak in hele of halve erectie. Het contrast met de representatie van mannenlichamen in Playgirl kon niet groter zijn. De conventies van representatie van het mannenlichaam zijn vrijwel onaantastbaar, zoals ik ook in mijn eigen werk probeerde aan te tonen (Meijer, 1996).2
Dit Ang-artikel zwaluwstaart mooi met dat van Erik de Kuyper (1986), die de verschillen in representatie van mannenen vrouwenlichamen in de Hollywoodfilm ontrafelt en de enorme invloed signaleert die de zogeheten Hays Code daarop had. Die code was een reeks betamelijkheidsvoorschriften die de Hollywood-beeldtaal strikt reguleerde, in elk geval tussen 1933 en de vroege jaren vijftig, en deze ook daarna nog lang beïnvloedde. De Kuyper bespreekt vooral de condities onder welke het mannenlichaam kon worden vertoond. Althans: mannelijke torso’s, want de broek moest aanblijven. Shots van de broek dienden alleen maar ter vaststelling van het feit dat de man niet gecastreerd was, verder was elke ongemotiveerde accentuering van mannelijke lichamelijkheid verboden. Voor vrouwenlichamen gold dat ook, maar in haar geval werd het verbod voortdurend omzeild, doorkruist door de behoefte aan glamour en de sterrenstatus van vrouwen. Terwijl het vrouwelijk lichaam dus eindeloos visueel werd afgetast en in diverse staten van onthulling gebracht, met behulp van voiles, splitten en draperieën, werden mannenlichamen slechts terloops getoond, altijd gemotiveerd door een of andere actie als vechten of het uittrekken van een hemd in de warmte, zodat we die lichamen meteen weer vergeten. ‘Het beeld van het mannelijke lichaam bestaat er [in Hollywood] slechts als glimp’, zo concludeert De Kuyper (1986, p. 453).
Naast de bovengenoemde bijdragen vind ik ook de vroege artikelen van Ernst van Alphen nog volledig relevant voor de hedendaagse studie van mannelijkheid. Ze bevatten steeds doorbraken in het denken erover. In ‘Vorm als vent’ bestudeert Van Alphen (1992) de naakten van de schilder Francis Bacon, die de conventies van zowel het vrouwelijk als het mannelijk naakt volledig op zijn kop zetten. Van Alphen behandelt kunst als een vorm van denken. Kunst is bij hem een genre van theorievorming. Vrouwelijke naakten zijn bij Bacon agressief, sterk seksueel en op geen enkele manier esthetisch genietbaar. In Bacons mannelijke naakten – vaak worstelaars – ziet hij aanvallen op dominante mannelijkheidsbeelden: ze zijn gefragmenteerd, onstabiel, verscheurd. Ze roepen eerder mannelijk zelfverlies op dan heelheid en controle. Op de kwestie van het taboe op het mannelijk naakt ontwikkelt Van Alphen een verrassend nieuw perspectief. Dat taboe wordt niet gemotiveerd doordat jongere mannen of zonen zich de vaderlijke macht zouden willen toe-eigenen. De zonen van de Noach uit het Bijbelverhaal bedekken het geslacht van hun slapende dronken vader met afgewend gelaat. Ze zouden daar dan ook
geen trotse, protserige penis als symbool van patriarchale privileges […] zien, maar in plaats daarvan een soort armetierig garnaaltje, een teken van een heel andere orde. Juist die aanblik zou op een schrijnende wijze duidelijk gemaakt hebben dat de vaderlijke privileges arbitrair en imaginair zijn, en niet gemotiveerd worden door zijn penis. (Van Alphen, 1992, p. 64)
Vaders hopen weliswaar dat hun fallische macht in hun penis zit, maar zijn tegelijk bang dat de zonen die de vermeende zetel van de fallische macht onder ogen krijgen hen niet zozeer willen onttronen, als wel zullen ‘bedanken voor identificatie met deze weinig imponerende vader’ (Van Alphen, 1992, p. 64). In het bodybuilden wordt om die reden het wankele geslachtsorgaan ook buiten beeld gehouden en de aandacht afgeleid naar de rest van het lichaam, dat met veel kunsten vliegwerk zodanig wordt opgepompt dat het de mannelijke superioriteitsillusie kan schragen. Even verhelderend is Van Alphen (1994) waar hij de dodelijke competitie tussen mannen onderling laat zien. Partner in dit essay is Eve Sedgwick met haar theorie over homosocialiteit, neergelegd in Between Men, de studie die een belangrijke rol in de verdere ontwikkeling van mannenstudies zal gaan spelen.
Mannelijkheden
Zo begon het, mannenstudies in het Tijdschrift voor Vrouwenstudies. Van deze eerste vijftien jaar heb ik me nog beperkt tot mijn eigen werkterrein – theorie en representatie – en geen aandacht besteed aan de vele bijdragen van de sociale wetenschappers aan dit veld. Aan de aansporing om te denken in termen van mannelijkheden wordt in de vijfentwintig jaar die hierop volgen ruim gehoor gegeven. Er is aandacht gekomen voor meervoudig gemarginaliseerde mannelijkheden, zoals bijvoorbeeld in de analyse van queer of colour politics in Nederland in het recente themanummer Imperial Entanglements and Archival Desires (Colpani, Isenia, & Pieter, 2019). De intersectionele analyse is een cruciaal instrument geworden en gebleven. Ook richten de auteurs zich steeds vaker op mannelijkheid voorbij de binaire gendernorm, en doorbreken themanummers zoals Trans uit 2008 en Trans* uit 2017 de cis-centrische en cis-seksistische standaard die de bestudering van mannelijkheid nog regelmatig beperkt (Jourian, 2017).
Er is te veel om recht aan te doen of zelfs maar samen te vatten. In elk geval is ‘mannenstudies’ geen apart terrein meer, maar een onlosmakelijk deel van genderstudies, queer studies en postkoloniale studies, in al hun vertakkingen. Deze terugblik op de geboorte van mannenstudies in het tijdschrift was een aangename verrassing. In de eerste vijftien jaar werden cruciale stappen gezet en uitgangspunten geformuleerd die nog altijd geldig zijn. En last but not least: ik heb stukken herlezen die ik na een kwart eeuw nog steeds inspirerend vind.
Maaike Meijer